Paul Schulten
Harold
Marcuse, Legacies of Dachau: The Uses and Abuses of a Concentration
Camp, 1933-2001 (Cambridge University Press: Cambridge 2001) xxii
+ 590 p., L27,95 ISBN 0-521-55204-4.
Er wordt op het ogenlik veel onderzoek verricht naar de geschiedenis
van de omgang met het verleden en de manieren waarop vorm wordt gegeven
aart het collectief geheugen van groepen. Het boek van Harold Marcuse
(1957-) over het concentratiekamp Dachau is daar een geslaagd voorbeeld
van. Deze historicus uit Santa Barbara, klenizoon van de bekende filosoof
Herbert Marcuse, publiceerde voor de verschijning van dit boek al een
aantal artikelen over het naoorlogse Dachau en over de Duitse geschiedenis.
Hij gebruikt het oudste nationaal-socialistische kamp - al op 20 maart
1933 kondigde Himmler de komst aan van het kamp voor politieke gevangenen
die de staatsveiligheid in gevaar brachten - als een case study om de
omgang met het concentratiekampverleden in Duitsland te onderzoeken. Een
zeer geschikte casus, omdat er zoveel verschillende groepen waren die
invloed wilden hebben op de manier warop Dachau herinnerd moest worden.
Naast de tamelijk heterogene groep van ex-gevangenen varen dat vooral
de lokale en de Beierse autoriteiten. Zij voerden een soms verbeten strijd
om de door hen gewenste visie op het verleden te laten drukking werd gebracht.
De verhouding van de Duitse samenleving met de Tweede Wereldoorlog is
uiteraard zo emotioneel geladen dat die verbetenheid begrijpelijk is,
zeker over een thema als de concentratiekampen.
Marcuse beschrijft, na een korte schets van het stadje Dachau vóór
1933, in een veertigtal pagina's de geschiedenis van het kamp in de jaren
dertig en tijdens de oorlog. Aan de geleidelijke ontwikkeling van het
kamp in de periode van 1933 tot 1941 meent hij, overigens op onvoldoende
gronden, een argument te kunnen ontlenen ten gunste van de structuralistische-functionalistische
visie op de Holocaust tegenover de intentionalistische. Vervolgens behandelt
hij, in wat de kern van zijn boek is, de strijd om de herinnering aan
Dachau, zoals die gevoerd is van 1945 tot nu toe. Hij geeft darbij een
weelde van details, zoals bijvoorbeeld de felle discussies over het al
of niet bewaren van frivole tekeningen die door Amerikaanse soldaten na
de bevrijding van Dachau op de muren van hun mess waren aangebracht en
de wedijver van de verschillinde kerkgenootschappen bij het oprichten
van eigen herdenkingsruimtes in de jaren zestig. In de periode na de oorlog
onderscheidt hij drie fases. De eerste tien jaar worden gekenmerkt door
de vorming van drie mythes in Duitsland over het recente verleden: die
van het collectief slachtofferschap van de Duitsers, die van de onbekendheid
met de gruweldaden en die van het verzet tegen de nazi-barbarij. De tweede
periode tot 1970 wordt gekarakteriseerd door een groeiende behoefte aan
de verdere ontwikkeling van Dachau als herdenkingsplaats door de toegenomen
interesse in de Tweede Wereldoorlog, terwijl de jaren na 1970 door hem
vooral worden gezien als een proces van ontmythologisering van de nazi-tijd,
waarbij de mythes zeer geleidelijk werden afgebroken. Hij laat het verdwijnen
van de mythe van de onbekendheid samenfallen met de uitzending van de
miniserie Holocaust in Duitsland in 1978, terwijl de Historikerstreit
tien jaar daarna definitief een einde maakte aan die van het slachtofferschap.
Deze fictie had nog enige tijd overleefd in een nieuwe gedaante, namelijk
van het slachtoffer zijn van de media en het griezeltoerisme. De enige
mythe die nog enigszins weerstand lijkt te bieden is volgens Marcuse die
van het verzet. Het is inderdaad nog maar acht jaar geleden dat hele planken
in Duitse boekhandels gevuld waren met allerlei studies hierover. De eerlijkheid
gebiedt te zeggen dat het dan wel over speciale verzetsgroepen als de
Rote Kapelle of Stauffenberg ging en niet zozeer over weerstand
vaan het hele Duitse volk.
Voot
de opkomst van de drie mythes waren behalve liet traumatische verleden
nog twee factoren van grote betekenis: de aanvankelijk harde houding van
de Amerikannse bevrijders tegenover de bevolking en de veranderingen daarin
ten gevolge van de aanvang van de Koude Oorlog. Deze laatste ontwikkeling
was er mede verantwoordelijk voor dat de voortvarend begonnen pogingen
tot denazificatie steeds minder populair werden en steeds minder energiek
ten uitvoer werden gebracht. Zo werd een ondernemer als de 'worstkoning'
van Dachau, Wülfert, die zeer nauw met de Nazi's en de kampleiding
had samengewerkt, opnieuw een zeer gerespecteerd burger die meer gezien
werd als slachtoffer en mensenredder dan als de collaborateur en profiteur
die hij was geweest. Omgekeerd werden ex-kampbewoners van Dachau soms
juist gecriminaliseerd, ook al omdat zij in de naoorlogse maatschappij
meestal veel minder succesvol waren dan de ex-nationall-socialisten.
Marcuse beschrijft minutieus en, zoals gezegd, met veel interessante
details de pogingen in Dachau het nationall-socialistisch verleden te
verdoezelen dan we een wat minder negatief beeld daarvan te geven. Uiteraard
worden tegenstanders van die hang naar vergeten vooral gevonden jij ex-gevangenen
en daarom vaak in het buitenland. Zo heeft de Franse regering zich ingespannen
voor een passende herinnering aan Franse slachtoffers na de vondst van
massagraven op de Leitenheuvel en op die manier mede het geruchtmakende
Leitenschandaal in 1949 veroorzaakt. Het gemeentebestuur van Dachau voelde
zich vaak door de bezettingsmacht gedwongen tot de oprichting van ongewenste
monumenten of monumenten met een ongewenste boodschap: een aspect van
de slachtofferrol waarin men zich graag herkende. Marcuse eindigt zijn
boek met de meest recente ontwikkelingen in de reconstructie van Dachau
als herdenkingsplaats, waarbij hij zijn eigen, interesante, visie geeft
over the wijze waarop originele stukken met gereconstrueerde werkelijkheid
moeten worden gemengd.
Het is een fraaie studie geworden die misschien als bezwaar heeft dat
iets te makkelijk de hele omgang met het verleden geïnterpreteerd
wordt binnen het kader van de drie mythes, waaraan bijvoorbeeld in het
algemeen houdingen van achtereenvolgende generaties Duitsers worden opgehangen.
Zo beschouwt Marcuse het als een belangrijk symptoom dat herdenkingen
van de Naziperiode in Duitsland zich pas aan het eind van de jaren zeventig
richten op de Kristallnacht en niet meer op het in herinnering brengen
van een van de mythen. Wij zien echter dat ook in andere West-Europese
landen in die tijd de herinnering aan de holocaust steeds meer een centrale
plaats gaat innemen. Ook de pas eind jaren vijftig in Deutsland opkomende
belangstelling voor het dagboek van Anne Frank heeft bijvoorbeeld in Nederland
zijn parallel, terwijl de door hem in die periode geconstateerde neiging
representaties niet al te gruwelijk te laten zijn, exact zo gevonden kan
worden in de Hollywood-versie van het dagboek. Zijn erg negatieve, enigzins
modieuze, visie op de Vergangenheitsbewältigung in Duitsland
na de oorlog lijkt in het licht hiervan toch iets te moeten worden bijgesteld,
ook al is die visie nog so aantrekkelijk voor een ooit enthousiaste lezer
van het werk von Nagel, alias J. B. Charles, waarin argwaan tegen de naoorlogse
omgang met het nationaal-socialistische verleden in ruime mate aanwezig
was. |